§ 2. Geestelijke behoeften der bewoners.


Bidplaatsen en Parochiekerken Maelstrem, thans „Siberie”, oude vervallen parochie. ~ De St Jan gebouwd - Door wien ? ~ Wanneer werd zij parochiekerk ?

De geestelijke behoeften der eerste bewoners waren tweeërlei. Vooreerst hadden zij noodig een kapel, bidplaats of oratorium, al dan niet met een priester, die er de H. Mis las, alwaar zij in den loop van den dag of der week aan hunne eenvoudige godsvrucht konden voldoen.1 Vervolgens was hun, voor meer onontbeerlijke geestelijke behoeften, noodzakelijk eene parochiekerk, in welke hun de Sacramenten van Doopsel, Communie en Huwelijk konden worden toegediend en waar hun later de kerkelijke uitvaart wachtte.
Wat een gewoon oratorium betreft, daarvoor konden zij zich in den aanvang begeven naar de misschien armelijke, aan St Pieter toegewijde kerk of kapel staande ter plaatse „Maelstrem” op ongeveer 1000 Mr van het midden der stad.
Wilden zij een rijker uitgerust bedehuis bezoeken, intenser aan hunne devotie voldoen, dan zullen zij nog 'n 600 Mr verder doorgeloopen zijn naar de St Salvator te Orthen, omdat in deze voorname parochiekerk het H. Sacrament wellicht in eene zilver- of goudgesmede duive uit het kerkgewelf nederhangende, als in een tabernakel bewaard werd.
Want binnen de primitieve stad waren, althans de eerste tien of twintig jaren, geen kerken noch eenvoudige bidplaatsen aanwezig.
Men veronderstelle alzoo geen kapel als annexe van het Hertogelijk huis De Zwaan aan de Pensmarkt, noch ook waarschijnlijk een, als annexe van het Hertogelijke „Hof van Brabant”, gelegen hebbend achter de tegenwoordige Hinthammerstraat in de Gasthuisstraat. Ik heb daarvoor den oorspronkelijken aanleg dier huizen bij opgravingen, archeologisch, voldoende compleet kunnen vaststellen.
Ook moet men geen openbare kerk of kapel gaan zoeken in het „ronde” of den eigenlijken omtrek der markt. Aan de hand van het oudst aanwezige cijnsboek, heb ik de oorspronkelijke indeeling der „Cuijpe” tč lang bestudeerd, om de gedachte daaraan vrij te laten.2
Na de eerste 25 jaar komt er echter bidgelegenheid genoeg ook binnen de stad en in hare groeiende buitenwijken.
Zoo bood reeds, na omstreeks 1210, de toen nieuwgebouwde Romaansche St Jan, den inwoners der stad de meest geschikte en de eigenlijk alleen aangewezen plaats, om er hunne gebeden te storten.
Na 12283 konden zij ook gebruik maken van de allereerste kerk der Minderbroeders, een tot nu toe onbekend, klein, interessant Franciscaansch godsgebouw, welks resten ik in 1913 gedeeltelijk terugvond en waarvan de ingang zoowat overeenkwam met den afgeschuinden hoek van het tegenwoordige magazijn „De Zon”.4
l. ...locus habens honestum oratorium quem populus cum devota veneratione frequentat, Ao 1262. Analectes pour servir ŕ l'hist: de Belg. Tome X bldz. 246.
2.Het Cijnsboek van 1573 vermeld als eigenaars van een huis, vooraan in de Hinthammerstraat, onmiddelijk bij de markt gelegen „De Priesters”. Het lag niet ver van een huis „naest den kercken”. Dit alles heeft voor ons vraagstuk niets te beduiden. „Naest den Kercken” zal een verminkte vertaling zijn van „juxta carcerem”, neven den kerker der Gevangenpoort.
3.Zie Pater Beda Verbeek O.F.M.. De komst van de Minderbroeders te 's Hertogenbosch. Maasbode 9 Juni 1929.
4.Ten onrechte meent Pater Verbeek in bovengenoemd courant-artikel, dat de geschiedschrijver Grammaye dit kerkje in 1608 nog kon aanschouwen. Het was toen al een paar honderd jaar door burgerhuizen vervangen.
Na ongeveer 1260 konden de Bosschenaars, desgewenscht, mede even neerknielen in eene kapel, behoorende tot het Bossche Bagijnhof. Niet tot dŕt Bagijnhof, hetwelk omstreeks 1280 op de Parade gebouwd is, doch tot een oudere stichting, welker kapel moet gelegen hebben Noordwaarts van de Choorstraat.1
In den blok huizen midden op de markt, ter plaatse ongeveer waar thans het café „De Paternoster” en het kleine huis (hoedenmagazijn) „Het Jesumanneken” gelegen zijn, bevond zich, tot omstreeks 1325, een gebouw genaamd „De Capel”.2 Waarschijnlijk was dit een huis, dat tot Oratorium of eenvoudige bidplaats diende, van welk soort devotie-gelegenheden Molius gewaagt, zonder dan toch juiste plaats of aantal te weten.3 Ook midden in de Peperstraat, West­zijde, bevond zich ten jare 1523 nog een gebouw „die Capelle” geheeten.
Na 1298 ŕ 1300 noodigden daarenboven het klokgeklepel der Predikheerenkerk, achter de Hinthammerstraat, de geloovigen tot een korter of langer gebed uit, in het wierook doorgeurde heiligdom, als er het koorgebed der witgehabijte monniken gedurende den dag eenige weinige stonden zweeg.

Dit over de gewone bidplaatsen en niet-parochiale kerken in den vroegsten tijd.
Welke was nu, van stonde aan, de Bossche parochiekerk, het kerkgebouw dus, waar de jonggeboren Bosschenaren ten doop werden gehouden, waar blijde paren in den echt werden vereenigd, waar aan allen de paasch-communie werd uitgereikt, waar de H. Olie werd bewaard om de zieken te zalven, en waar, tusschen dikke kaarsen, de baar kwam te staan en de uitvaarten werden gehouden, welke laatste diensten een niet onaanzienlijk inkomen voor den pastoor opleverden?
Op de vraag, onder welke parochie het jonge 's Hertogenbosch behoorde, althans eenigen tijd behoord heeft, zou ik beslist willen antwoorden: „onder Maelstrem”.
Maelstrem4 is, naar de legende zeer oud. Ook documenteel mogen wij het een hoogen ouderdom toekennen. 't Is dus niet gewaagd, aldaar een heel oud Romaansch tufsteenen kerkje te veronderstellen, zonder toren en van de bekende kleine afmetingen, waarom het dan later ook maar „kapelleken” heette.6
Maelstrem lag aan een bewoonden rivierarm.7 Er resideerde een vaste, dagelijks dienst­doende priester.8 Het had, volgens de kroniekschrijvers, parochiëele rechten9 en stond blijkbaar geheel zelfstandig tegenover den Brabantschen Hertog, zoodat het nooit onder diens patronaat is gekomen.
Dit alles doet veronderstellen, dat de Maelstrem-kapel van ouds eene vrije kerk was, een votief-kerk, gesticht, (?) door een, op den breeden Dieze-stroom voor verdrinken behoeden vreemdeling. Deze had beloofd, eene kerk te bouwen als hij behouden aan land kwam. Doch dat bouwen was hem alleen geoorloofd in.... een vicus publicus! Het moet dus gebeurd zijn, vóór dat de Brabantsche Hertog daar rechten had. Het gestichte votief-kerkje zal dan ook verder, door de omwonenden van dien vicus publicus gedoteerd zijn.10
1.Ongeveer midden tusschen het zoogenaamde „laantje” naar de sacristie en de Clarastraat. Zie afb. Atrium.
2.Zie testament van Ridder Arnoldus Dicbier, 1374, in de archieven der Godshuizen.
3.Verum cum nulla adhuc templa aedesque sacrae eo tempore aut parochiales erant in Buscoducis exstructae ....pro his quibusdam domibus in modum oratorii erectis utebantur. Afschrift der Kroniek van Molius, bldz. 21vo Provinc. Genootschap v. K. & W. - Sasse van Ysselt, Voorname Huizen, II, blz. 423.
4.Maelstrem komt overeen met het tegenwoordige stadsgedeelte, Siberië genaamd. De oudst-gevonden schrijf­wijzen zijn Maelstrem, 1309, Maelstram en Maelstrom. Dat Maelstrem een rivier zou zijn n.l. de Vliertsche wetering, laat ik voor rekening van Van Oudenhoven, blz. 12 en anderen.
5.Een op zee verdwaalde Drossaert beloofde een kerk te zullen bouwen waar hij landde. Dat gebeurde te Orthen, tot waar alstoen de zee nog spoelde! Schutjes zegt dat deze legende waarschijnlijk op de kapel van Maelstroom slaat. Zie Schutjes V bldz. 426. - Molius, Handschrift Prov. Genootschap bldz. 21 verso meent, dat de geschiedenis betrekking heeft op de parochie-kerk van Orthen.
6.Vergelijk Ir Dr C. Leurs, Les origines du style gothique en Brabant, passim.
7.Er was zelfs industrie, Lapificina dicta communiter teygelrie. Rentelegger Kapittel 1506. - Molendinum venti situm in Maelstrom 1309, Archief Godshuizen. Molens staan er nog ten tijde van van Deventer. (Kaart 1556)
8....... et in Maelstram celebrantibus, 1309. Nenne, Welvaarts Refugiehuis, bldz. 15.
9....... die borgers .... haelden haer Sacramenten en kerkenregten tot Orthen in dat cleyn capelleken datter noch staet, dat welcke zij hielden voor haer parochie kerk. Cuperinus bldz. 32.
10.Vergelijk R Post, „Eigenkerken ..... tot de 13e eeuw”.
Maelstrem doet zich niet voor, als „een eigen kerk van den Heer”, door hem gebouwd op zijn dominium, de villa Ortinon. Integendeel.
Maelstrem schijnt een van die oude godsgebouwen te zijn geweest, die sedert de IXe of Xe eeuw het recht van doopen en begraven bezaten, parochiëele rechten, die het door om­standigheden misschien niet volkomen en bij voortduring heeft kunnen handhaven.
De Orthensche St Salvator daarentegen, met zijn grooten tufsteenen toren.1 zal op het dominium van den landheer zijn gebouwd, door dezen zijn begiftigd en begunstigd en zóó, als „eigen kerk van den Heer”, onder het Brabantsche Hertogelijke patronaat zijn gekomen.
In elk geval, in zake een parochiekerk opteerden de vroegste stadsbewoners voor Maelstrem en niet voor Orthen. Maelstrem was ook tevens makkelijker te bereiken.
Of zij volkomen vrijheid voor dat opteeren hadden, laat ik in het midden, eveneens of de priester van Maelstrem recht had, hen als parochiaan aan te nemen.
Van al de Bossche doopen, huwelijken (en uitvaarten vooral), die in Maelstrem gingen geschieden, streek de pastoor van Orthen ondertusschen natuurlijk niets op. Dat zal hij niet hebben willen verdragen.
Hij heeft toen ongetwijfeld (we zullen aannemen, geheel en al rechtens) geponeerd, dat Boschel, d.i. 's Hertogenbosch, binnen zijn altaris-terminatio gelegen was.
En zoo al niet onmiddelijk, dan toch zeker zoodra de Romaansche St Janskerk ter stede verrezen en afgebouwd was, en onder Hertogelijk patronaat kwam te staan, zal het uit geweest zijn met de parochiëele aanspraken van Maelstrem, en hebben zich de Bosschenaars geschikt naar Orthen čn omdat de langzame maar zekere aftakeling van Maelstrem's kerk daartoe bijdroeg čn omdat de invloedrijke en beminde Hertog het zoo begeerde.
Het vraagstuk of de Minderbroeders en Predikheeren ooit parochiëele rechten hebben uitgeoefend, laat ik onaangeroerd. Ik wacht af, dat daarvoor eerste-rangs documenten zullen getoond worden, stukken die niet van „pia fraus” verdacht kunnen worden.

Dat eene jonge stad, bestaande uit een paar honderd woningen voor neringdoenden, opslagplaatsen voor handelswaren, patricische en adellijke huizen, omgord door een aarden wal of steenen muur met versterkte toegangen, begunstigd door den Hertogelijken landheer, in 't genot van vertrouwensmannen en eigen regeerders, geprivilegieerd met buitenlandsche handels­voorrechten, ondanks dat alles aan hare inwendige uitrusting en organisatie een openbaar godshuis ziet ontbreken, of het stellen moet met een parochiaal bedehuis op 1000 of 1600 Mr afstands gelegen, was een toestand, die niet bestendigd kon worden.
En toch stond het zoo met 's Hertogenbosch op het einde der XIIe en begin der XIIIe eeuw, dus tusschen 1195 en 1210, geschapen.
Geen wonder dan ook, dat toen op dat tijdstip de eerste wallen te eng werden en de vloed van bewoners naar buiten berstte, nieuwe wijken langs alle kanten zich vormden en de voor de deur staande expansie er een van de noodige beteekenis beloofde te worden, de Bosschenaars om eene kerk riepen, en wel een voor dien tijd vrij ruime kerk, en dat alzoo, omstreeks 1210, de eerste, in Romaansche vormen gebouwde baksteenen St Jan verrees, op denzelfden gewijden grond, waarin nog heden ten dage de pijlers harer Gothieke opvolgster vastgemetseld staan.
Een eigen kerkgebouw voor de eigen stad!
Wie was de stichter? Was het de landsheer of de gemeente?
De grond waarop de kerk zich verhief, is zoowel „hoogheerlijk” als „zakelijk” eigendom gebleven van den Brabantschen Hertog. Hij heeft dien grond m.i. nooit in altijddurende erfpacht (tegen jaarlijkschen cijns, bestaande uit geld, naturalia of kerkelijke diensten) aan de kerkelijke gemeente van Den Bosch uitgegeven.2 Op het laatst der XIIIe eeuw heeft hij, (dat was nog zijn
1.Zie o.a. de kleine, nauwkeurige teekening van P. Saenredam in de Verzameling van het Provinciaal Genootschap, en enkele goede belegeringskaarten. Verder Schutjes, in voce Orthen.
2.Zie mijn artikel in Bouwkundig Jaarboek 1921.
recht), eerst van het groote kerkdomein allerlei erven langs de Hinthammerstraat afgenomen, en daarna een uitgebreid stuk atrium, dat Zuidwaarts lag, aan de Bagijnen in erfpacht afgestaan.
De rest van den grond of van het kerkdomein, zal hij ten slotte bij conniventie en zonder eigendomstitel aan de kerk hebben overgelaten.
Afb. 3. Hendrik de Eerste, Hertog van Brabant (1165-1235). Detail van zijn marmeren grafmonument in de St Pieterskerk te Leuven. (Speciale opname voor dit werk).
Hebben nu de Bosschenaars de kerk gebouwd op grond, die hun onder geen enkelen beschreven rechtstitel toekwam?
Of zal het de Hertog geweest zijn, die - op een terrein hetwelk hij zich, als geheel, had voorbehouden en dat hij voor bijna de helft be­stemd had tot het uit­oefenen zijner recht­spraak, - de Romaansche St Janskerk, uit eigen of uit staatsmiddelen stichtte?
Hertog Hen­drik I - 't is uit on­verdachte bescheiden bekend - 1 schonk gaarne geld voor de oprichting van kapittels, hospitalen en lepro­zerieën.
Met name is de kerk te Brussel in 1226 op zijn wil en aan­sporing opnieuw op­gebouwd2 welke vor­stelijke tusschenkomst zeker niet alleen uit woorden maar uit klin­kende daden zal hebben bestaan.
Daarbij was de stad 's Hertogenbosch niet in die mate be­middeld als andere Bra­bantsche hoofdsteden, die langer bestonden en waar niet alles nieuw aangeschaft en van de fundamenten af, op­gehaald moest worden.
't Is derhalve zeer goed mogelijk, dat Hertog Hendrik I van Brabant de Bossche baksteenen St Jan goeddeels, misschien zelfs geheel, uit zijn eigen vermogen of uit de schatkist des Hertogsdoms heeft bekostigd.
1.Zie Smets, Henri I bldz. 258.
2.„Ad voluntatem et ad monitionem nostram de novo reëdificare incepit”. Rombout I pag 32. Desmarez, Traité pag. 56.
Temeer, daar hij het patronaat over onze kerk uitoefende, wat er op wijst, dat hij minstens een groot begunstiger is geweest.
Het is mij een ware voldoening, van den vorst, aan wien de oude St Jan ongetwijfeld ten hoogste verplicht was, onder wiens regeering zij tot stand kwam, hier de buste weer te geven, zooals die - 't beeld is ten voete uitgekapt - prijkt op zijn in de 19e eeuw weder hersteld praalgraf in de St Pieterskerk te Leuven. Het komt mij voor, een vertrouwbaar portret te zijn, ofschoon de kunsthistorici aannemen, dat gebeeldhouwde portretten op graven eerst een halve of driekwart eeuw later, aangetroffen worden.1 De kop draagt wel is waar gestyleerde haren en baard, maar de gelaatsvorm schijnt mij overigens zóó naar een individueele physionomie afgekeken, dat ik moeilijk kan aannemen, hier een academische of geidealiseerde figuur voor mij te hebben. Het lage doorgroefde voorhoofd, de gebogen neus met de rechte basis en spleten, de gekorte ringbaard, de bijna geheel weggeknipte knevel, de dikke lippen met sterksprekende mondhoeken, de zakvormige wangen, de goedaardige uitdrukking van een welgedanen vijf en zestiger, moeten alle sterke gelijkenissen zijn geweest2 van onzen hoog-vereerden Brabantschen vorst en onzen, (zijn vader vervangenden) stedestichter.

Wanneer werd nu 's Hertogenbosch parochie?
Hadden wij uit de le helft der XIIIe eeuw geschreven bronnen, charters, die recht­streeks of zijdelings even iets aanstipten over den „titulus baptismalis„, d.i. doop- en begrafenis­recht, de „dos ecclesiae” of de „mamburni” d.i. de kerkfondsen en fabrieksmeesters, we zouden de vraag, wanneer de St Jan parochiekerk is geworden, gemakkelijker en veiliger kunnen beantwoorden.3
Maar niets van dergelijke lichtverschaffende schrifturen is tot ons gekomen.
Als antwoord durf ik dan ook alleen maar een gevoelen uitspreken, namelijk, dat de Romaansche St Jan onmiddelijk nadat ze was afgebouwd, tot parochiekerk onder Orthen is verheven, dus reeds omstreeks het jaar 1210. Verschillende motieven ondersteunen dit gevoelen.
Vooreerst de omwalling en het afgesloten karakter der primitieve stad, en de saamhoorigheid der binnen haar wonende geloovigen.
Dŕn het welvarend millieu van burgers, die al aanstonds voor eenige dotatie der kerk konden zorgen.
Verder de omvangrijke afmetingen van het pas opgerichte kerkgebouw, zooals die tot onzer kennis zijn gekomen;4 hare vier altaren en acht, vasten dienst doende priesters.5
Niet minder het patronaatschap der St Jan door den Hertog uitgeoefend. Immers, als hij, ten deze, iets op prijs stelde, dan zal het niet zijn geweest, een eenvoudigen priester aan eene hulpkerk te kunnen voordragen, maar wčl, de benoeming in handen te hebben van een herder aan eene belangrijke parochiekerk. Het patronaatschap over 's Hertogenbosch was, (zoo oud als wij het kennen) onafscheidelijk verbonden met dat van de parochiekerk Orthen. Beide kerken heeten gelijkelijk „ecclesia”, wat een zekere voornaamheid uitdrukt.8 De tusschengelegen kapel of kerk van Maelstrem wordt uitgeschakeld of althans over 't hoofd gezien. Den Bosch schijnt wel even gewichtig van meet af, als de met haar in één adem genoemde kerk van Orthen, včr uitstaande in elk geval boven Maelstrem.
1.Zie, Michel, Histoire de l'art Tome II bldz. 191. Op bldz. 193 geeft hij echter toe, dat „le monument de Dagobert conserve pourtant dans l'ensemble sa phisionomie originale”.
2.Het oordeel van den Heer Herman Moerkerk luidt: „geidealiseerde herinnering, geen academisch portret”.
3.Wij hebben wčl het obituarium met z'n vele oude namen van jaargetijde-stichters. En indien wij er daaronder aantroffen uit de eerste helft der XIIIe eeuw, zou dat een sterk bewijs zijn voor de stelling: St Jan van 't begin af parochiekerk.
De namen op respectievelijk 5 Jan., 13 Sept., 19 Sept., 2 Oct., 17 Nov., 1 Dec., 30 Dec. enz. vermeld, kunnen die zijn van Gosuďnus Cok (Schepen in 1230) Gerardus de Esscha (1243) Theodoricus Prepositus (1243) Godeschalcus de Hynen (1249) Henricus Coman (1249) Egidius Knode (1258) en Joh. de Neijnsel (1258) of de zonen van de Esscha en de Hynen. Maar bij de veelvuldig voorkomende naamsgelijkheid blijft het zeer onzeker.
4.Zie mijn artikel Bouwkundig Jaarboek 1921.
5.Octo sacerdotibus in summo altari, in altari beatae Mariae, in altari beati Nycholai, in altari beatae Elisabet ecclesiae beati Johannis in Buscho celebrantibus. 1274. Testament van Gent. Onder deze acht priesters zal de Bossche plebaan, die vier jaren te voren al reeds vernoemd wordt, zeker begrepen zijn.
6.Patronatum ecclesiarum de Orthen et de Busco 1231. Miraeus III, 91.
Ik ontveins mij niet, dat tegen het aannemen der hypothese: St Jan onmiddellijk bij haar afbouw parochiekerk, bezwaren gevoeld zullen blijven worden.
Maar in elk geval zal men aan de kerk het parochiaal karakter niet mogen ontzeggen van het tijdstip af, dat men eene geheel afzonderlijke doopkapel Noordwaarts van haren toren1 optrok, dat is omstreeks 1268.2 Dat wijst toch wel op den titulus baptismalis.
Uit een charter van 12873 valt ten slotte het schriftelijk bewijs te putten, dat de „parochie” van Den Bosch in dŕt jaar inderdaad reeds een kortere of langere bestaansperiode achter zich had.
1.Zie mijn artikel Bouwkundig Jaarboek 1921.
2.Dat jaar geven de geschiedschrijvers Dion. Mutsaerts, Everzwijn-Loeff en Van Balen, en meer anderen zonder documenteering aan.
Misschien wijst het zelfs uit, dat men van toen af de doopen niet meer wenschte toe te dienen achter in den Noorderhoek der kerk, zooals toen hier alom geschiedde, maar met meer opvallende plechtigheid in een ŕpart gebouw.
3.Hezenmans, Op. cit. blz. 25. - „ad domum et fundum situm in buscho juxta cimiterium ecclesie prochialis”. Charter No 12, in de archieven der stad.


Jan Mosmans, "De St Janskerk te 's-Hertogenbosch" (1931) 8-13